Op 12 mei 1897 werd bij het afgraven van een veenheuvel in de buurt van het dorpje Yde in Drenthe een zwart hoofd met rossig haar gevonden. De werklieden verstopten het onder wat heideplaggen, maar drie dagen later haalde hun macabere vondst toch de krant. Op 21 mei waarschuwde de burgemeester van het nabijgelegen Vries het Provinciaal Museum in Assen. In zijn brief beschreef hij de menselijke resten als volgt: ‘de huid is blauwachtig, het hoofd nog vrijwel in zijn geheel, alleen de rechterwang is geblesseerd … de mond open, waardoor de tanden zichtbaar zijn. Lang rosachtig haar aan de linkerkant van den schedel; rechts lijkt het hoofd wel gladgeschoren … Hals, schouders, bovenlichaam (alleen huid en beenderen natuurlijk) sluiten nog goed in elkaar; ook de armen zijn nog gedeeltelijk aanwezig. …Voorts … een voet, waarvan de nagels nog op de teenen aanwezig zijn; een hand, alle vingers compleet, de duim nog voorzien van nagel. Mede zijn nog opgevischt: een heupbeen, kniebeen en andere beenderen … De voet en hand zijn betrekkelijk klein en ook de beenderen niet grof, zoodat ik hier haast aan eene vrouw zou moeten denken. Nevens de overblijfselen is gevonden: een … stuk bewerkte stof … [en een] doek of band … [die] een paar malen om den hals was gewikkeld. (…)’. (citaat in Van der Sanden, 1994, 30).
Toen de burgemeester een paar dagen later met J.G.C. Joosting, bestuurslid van het museum, op de plek van de vondst ging kijken, bleek dat ze al te lang hadden gewacht: het veenlijk was door de plaatselijke bevolking behoorlijk toegetakeld. Het haar was losgetrokken van de schedel, alle tanden waren – op één na – uit de mond gehaald en het stuk knie dat in de brief wordt beschreven, was ook verdwenen. Zij deden de overblijfselen in een kistje; de stam van een eik die naast het meisje lag, lieten ze achter. In Assen legde Joosting het lichaam op de vloer te drogen en schreef naar dr. W. Pleyte, expert op het gebied van de Nederlandse archeologie bij het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Deze wilde het lichaam in Leiden hebben, maar het bestuur van het Drents Museum wilde de vondst behouden voor de eigen collectie, behalve de voorzitter, die meende dat het om de stoffelijke resten van een aap ging.
Joosting ging er aanvankelijk van uit dat het lichaam ongeveer zes eeuwen oud was. Die schatting stelde hij echter bij na overleg met prof. Johanna Mestorf, directrice van het Schleswig-Holsteinisches Museum vaterländischer Altertümer in Kiel. Mestorf had voor een artikel 21 veenlijken vergeleken, en was tot de conclusie gekomen dat het ging om mensen die tussen 200 en 400 na Christus hadden geleefd. Joosting zag genoeg overeenkomsten en nam de datering over voor ‘zijn’ veenlijk.
In 1955 werden de resten onderworpen aan verschillende dateringsonderzoeken. Onderzoek van het veen onder de voetzool van het meisje wees uit dat hier stuifmeelsoorten in zaten van bomen en planten die tussen 200 en 500 na Christus in deze gebieden aanwezig waren. Later verengde een C14-dateringsonderzoek de datering tot de periode tussen 54 voor Christus en 128 na Christus; het einde van de IJzertijd en het begin van de Romeinse tijd.
Bij de opgraving van het lichaam is veel verdwenen, beschadigd of simpelweg niet meegenomen, zodat het verre van compleet is. Bovendien was de conserverende werking van de veengrond niet overal gelijk. Delen van de huid van het bovenlichaam zijn nog aanwezig, van het onderlichaam resteren alleen botten. Op het bovenlichaam zijn nog borsten te herkennen en ook de vorm van het bekken maakt duidelijk dat het hier een vrouwenlichaam betreft. Onderzoek van de beenderen en de schedel wijzen uit dat het om een meisje van ongeveer zestien jaar gaat.
Bij de opgraving van het meisje van Yde werden ook twee stukken stof gevonden. Het ene was een smal bandje, dat enkele keren om haar hals was gewonden. Het bandje is nu nog 125 centimeter lang en 4 centimeter breed, de oorspronkelijke lengte zal 215 à 220 centimeter zijn geweest. Toen het bandje in het bezit van Joosting kwam, zat er nog een schuifknoop in, die erop wijst dat het meisje ermee was gewurgd. Het andere stuk stof moet afkomstig zijn geweest van een wollen mantel, geweven van slecht gesponnen wol, met verschillende weeffouten en slordig stopwerk.
Het haar dat bij het lichaam werd gevonden had een lengte van 21 centimeter. De rossige kleur is veroorzaakt door de inwerking van het veen; oorspronkelijk was het waarschijnlijk blond. In de rugwervels is een zijwaartse kromming te zien, de bekkenhelften zijn niet symmetrisch en de grote teen van de rechtervoet heeft een vergroeiing. Dit wijst erop dat het meisje waarschijnlijk niet helemaal recht heeft gelopen, en dat haar rechtervoet iets naar binnen was gebogen. Ze zal ongeveer 1.40 meter lang zijn geweest. In 1993 heeft Richard Neave van de Universiteit van Manchester een reconstuctie gemaakt van het gezicht van het meisje. Op een wassen versie zijn daarna door de Londense Julie Wright ogen en haren aangebracht. Dit hoofd is opgesteld in het Drents Museum.
Er zijn in Nederland 65 veenlijken ontdekt, meestal van mannen – vrouwen en kinderen zijn zeldzaam. Zij zijn vaak door wurging om het leven gebracht. De veengebieden waarin de lichamen worden gevonden hadden voor de toenmalige bewoners waarschijnlijk een speciale en spirituele betekenis. Dat ook het meisje van Yde geofferd is, blijkt uit de wurgband om haar nek, met daaronder nog een extra steekwond. De eikenstam die oorspronkelijk naast haar lichaam werd gevonden, kan een onderdeel van het offerritueel zijn geweest, evenals het kaalscheren van de helft van haar hoofd. Het kan echter ook zo zijn dat het meisje is gestraft voor een misdrijf of wegens haar mankzijn uit de gemeenschap was verstoten , en daarna aan de goden geofferd
Meer achtergrondinformatie: https://jodoc.wordpress.com/2013/07/26/zwerfsteentoerisme-2-gebroken-cirkel-yde/